1 Ik zeg echter: Zolang de erfgenaam een onmondig kind is, verschilt hij in niets van een slaaf, hoewel hij heer is van alles;
2 maar hij staat onder voogden en beheerders, tot het tijdstip dat de vader van tevoren heeft bepaald.
3 Zo waren ook wij, toen wij nog onmondige kinderen waren, als slaven onderworpen aan de grondbeginselen van de wereld.
4 Maar toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God Zijn Zoon uit, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet,
5 om hen die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij de aanneming tot kinderen zouden ontvangen.
6 Nu, omdat u kinderen bent, heeft God de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader!
7 Dus nu bent u geen slaaf meer, maar een zoon; en als u een zoon bent, dan bent u ook erfgenaam van God door Christus.