5 Laat van het gezuurde brood een lofoffer in rook opgaan,
kondig luid vrijwillige gaven aan, laat het horen,
want zo wilt u het toch graag,
Israëlieten,
spreekt de Heere HEERE.
6 Daarom heb Ík u ook
schone tanden gegeven in al uw steden,
gebrek aan brood in al uw woonplaatsen.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
7 En Ík heb zelfs de regen u onthouden,
nog wel drie maanden voor de oogsttijd.
Ik heb het laten regenen op de ene stad,
maar op de andere stad liet Ik het niet regenen.
Het ene stuk land werd beregend,
maar het stuk waarop geen regen viel, verdorde.
8 Twee, drie steden wankelden
naar een andere stad om water te drinken,
maar zij werden niet verzadigd.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
9 Ik heb u geslagen met korenbrand en met meeldauw.
De sprinkhanen vraten uw talrijke tuinen, wijngaarden,
vijgenbomen en olijfbomen op.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
10 Ik heb de pest naar u toegestuurd, zoals Ik eens bij Egypte deed.
Ik heb uw jongemannen met het zwaard gedood, terwijl uw paarden werden buitgemaakt.
Ik heb de stank van uw legerkampen in uw neus doen opstijgen.
Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
11 Ik heb u ondersteboven gekeerd,
zoals God Sodom en Gomorra ondersteboven keerde;
u werd als een stuk brandhout dat aan de vlammen ontrukt is,
maar u hebt zich niet tot Mij bekeerd,
spreekt de HEERE.
12 Daarom zal Ik zó met u handelen, Israël,
dat Ik u dit zal aandoen.
Maak u gereed om uw God te ontmoeten, Israël!