14 Daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst.
15 Ik spreek toch tot u als tot verstandige mensen, beoordeelt u dan zelf wat ik zeg.
16 De drinkbeker der dankzegging, die wij met dankzegging zegenen, is die niet de gemeenschap met het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap met het lichaam van Christus?
17 Omdat het brood één is, zijn wij, die velen zijn, één lichaam, want wij allen hebben deel aan het ene brood.
18 Let op het Israël naar het vlees: hebben niet zij die de offers eten, gemeenschap met het altaar?
19 Wat zeg ik hiermee dan? Dat een afgod iets is, of dat een afgodenoffer iets is?
20 Nee, ik zeg dit omdat wat de heidenen offeren, zij dat aan demonen offeren en niet aan God, en ik wil niet dat u met de demonen gemeenschap hebt.
21 U kunt niet de drinkbeker van de Heere drinken én de drinkbeker van de demonen. U kunt niet deelhebben aan de tafel van de Heere én aan de tafel van de demonen.
22 Of willen wij de Heere tot jaloersheid verwekken? Wij zijn toch niet sterker dan Hij?