1 De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen beiden hun wierookschaal, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop en brachten vreemd vuur voor het aangezicht van de HEERE, wat Hij hun niet geboden had.
2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht van de HEERE.
3 En Mozes zei tegen Aäron: Dit is wat de HEERE gesproken heeft:
In hen die tot Mij naderen,
zal Ik geheiligd worden,
en voor de ogen van heel het volk
zal Ik geëerd worden.
Maar Aäron zweeg.