1 Een psalm van David, voor de koorleider;
3 Wees mij genadig, o God, overeenkomstig Uw goedertierenheid,
delg mijn overtreding uit overeenkomstig Uw grote barmhartigheid.
4 Was mij schoon van mijn ongerechtigheid,
reinig mij van mijn zonde.
5 Want ík ken mijn overtredingen,
mijn zonde staat mij voortdurend voor ogen.
6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd,
ik heb gedaan wat kwaad is in Uw ogen,
zodat U rechtvaardig bent wanneer U rechtspreekt
en rein bent wanneer U oordeelt.
7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren,
in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
8 Zie, U vindt vreugde in waarheid in het binnenste,
in het verborgene maakt U mij wijsheid bekend.
9 Ontzondig mij met hysop, dan zal ik rein zijn,
was mij, dan zal ik witter zijn dan sneeuw.
10 Doe mij vreugde en blijdschap horen;
laat de beenderen zich verheugen die U verbrijzeld hebt.
11 Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden;
delg al mijn ongerechtigheden uit.
12 Schep mij een rein hart, o God,
en vernieuw in mijn binnenste een standvastige geest.
13 Verwerp mij niet van voor Uw aangezicht
en neem Uw Heilige Geest niet van mij weg.
14 Geef mij de vreugde over Uw heil terug,
ondersteun mij met een geest van vrijmoedigheid.
15 Dan zal ik overtreders Uw wegen leren
en zondaars zullen zich tot U bekeren.
16 Red mij van bloedschulden, o God, God van mijn heil,
dan zal mijn tong vrolijk zingen van Uw gerechtigheid.
17 Heere, open mijn lippen;
dan zal mijn mond Uw lof verkondigen.
18 Want U vindt geen vreugde in offers, anders zou ik ze brengen;
in brandoffers schept U geen behagen.
19 De offers voor God zijn een gebroken geest;
een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o God, niet verachten.
20 Doe goed aan Sion, naar Uw welbehagen;
bouw de muren van Jeruzalem op.
21 Dan zult U vreugde vinden in offers van gerechtigheid,
in een brandoffer en een offer dat geheel verteerd wordt;
dan zal men jonge stieren offeren op Uw altaar.