7 Verder zei Hij tegen hem: Ik ben de HEERE, Die u uit Ur van de Chaldeeën geleid heeft, om u dit land te geven om het in bezit te hebben.
8 Hij zei: Heere HEERE, waardoor zal ik weten dat ik het in bezit zal krijgen?
9 Hij zei tegen hem: Haal voor Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif.
10 Hij haalde al deze dieren voor Hem, deelde ze doormidden en legde de stukken tegenover elkaar; de vogels deelde hij echter niet.
11 Er kwamen roofvogels op de kadavers af, maar Abram joeg die weg.
12 En het gebeurde, toen de zon bijna onderging, dat er een diepe slaap op Abram viel. En zie, een grote, schrikwekkende duisternis viel op hem.
13 Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken.
14 Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken.
15 Maar ú zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden.
16 De vierde generatie zal hier terugkeren, want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol.
17 En het gebeurde dat de zon onderging en het donker werd; en zie, er was een rokende oven en een brandende fakkel, die tussen die stukken doorging.
18 Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat:
19 de Kenieten, de Kenezieten, de Kadmonieten,
20 de Hethieten, de Ferezieten, de Refaïeten,
21 de Amorieten, de Kanaänieten, de Girgasieten en de Jebusieten.