28 Jakob stuurde Juda vóór zich uit naar Jozef om hem de weg te laten wijzen naar Gosen. Toen zij in het land Gosen aangekomen waren,
29 spande Jozef zijn wagen in en ging naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij voor hem verscheen, viel hij hem om de hals en huilde hij lange tijd aan zijn hals.
30 Toen zei Israël tegen Jozef: Nu kan ik sterven, nu ik jouw gezicht weer gezien heb, want je leeft nog.