1 Het woord van de HEERE dat gekomen is tot Hosea, de zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, de koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël.
2 Het begin van het spreken van de HEERE door Hosea.
De HEERE zei tegen Hosea:
Ga! Neem voor u een vrouw van de hoererijen
en kinderen van de hoererijen,
want het land wendt zich in schandelijke hoererij
van de HEERE af.
3 Hij ging en nam Gomer, een dochter van Diblaïm; zij werd zwanger en baarde hem een zoon.
4 Toen zei de HEERE tegen hem:
Geef hem de naam Jizreël,
want nog even
en Ik zal de bloedschulden van Jizreël vergelden
aan het huis van Jehu,
en Ik zal het koningschap van het huis van Israël wegdoen.
5 Op die dag zal het gebeuren
dat Ik de boog van Israël zal breken
in het dal van Jizreël.