9 Toen zei de Engel van de HEERE tegen haar: Keer terug naar uw meesteres, en onderwerp u aan haar gezag.
10 Verder zei de Engel van de HEERE tegen haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.
11 Ook zei de Engel van de HEERE tegen haar:
Zie, u bent zwanger;
u zult een zoon baren
en u moet hem de naam Ismaël geven,
omdat de HEERE uw verdrukking gehoord heeft.
12 En hij zal zijn
een wilde ezel van een mens;
zijn hand zal tegen allen zijn,
en de hand van allen tegen hem;
en hij zal wonen tegenover al zijn broeders.
13 En zij gaf de HEERE, Die tot haar sprak, de naam: U bent de God Die naar mij omziet! Want zij zei: Heb ik hier dan Hem gezien Die naar mij omgezien heeft?
14 Daarom gaf men die put de naam: de put Lachai-Roï; zie, hij ligt tussen Kades en Bered.
15 Hagar baarde een zoon bij Abram, en Abram gaf zijn zoon, die Hagar gebaard had, de naam Ismaël.
16 Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël bij Abram baarde.