13 Toen nam Samuel de oliehoorn en zalfde hem te midden van zijn broers. En de Geest van de HEERE werd vaardig over David vanaf die dag en voortaan. Daarna stond Samuel op en ging naar Rama.
14 De Geest van de HEERE was van Saul geweken, en een boze geest bij de HEERE vandaan joeg hem angst aan.
15 Toen zeiden Sauls dienaren tegen hem: Zie toch, een boze geest van God jaagt u angst aan.
16 Laat onze heer toch tegen uw dienaren, die bij u in dienst zijn, zeggen dat zij een man moeten zoeken die op de harp kan spelen. En mocht het gebeuren dat de boze geest van God op u komt, dan zal hij erop tokkelen, zodat het beter met u gaat.
17 Toen zei Saul tegen zijn dienaren: Kijk toch voor mij uit naar een man die goed harp kan spelen, en breng hem bij mij.
18 Toen antwoordde een van de knechten en zei: Zie, ik heb een zoon van Isaï, de Bethlehemiet, gezien die harp spelen kan; hij is een dappere held, een strijdbare man, ter zake kundig, iemand die knap is van gestalte, en de HEERE is met hem.
19 Saul stuurde boden naar Isaï en zei: Stuur uw zoon David, die bij de schapen is, naar mij toe.
20 Toen nam Isaï een ezel met brood, een leren zak met wijn en een geitenbokje en stuurde ze door de hand van zijn zoon David naar Saul.
21 Zo kwam David bij Saul, en hij stond in zijn dienst. En Saul had hem zeer lief, en David werd zijn wapendrager.
22 Daarna stuurde Saul een bode naar Isaï om te zeggen: Laat David toch in mijn dienst staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden.
23 En telkens wanneer de boze geest van God over Saul kwam, gebeurde het dat David de harp nam en erop tokkelde. Voor Saul was dat dan een verademing: het ging beter met hem en de boze geest week van hem.