2 Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten,
bent U ver van mijn verlossing, van de woorden van mijn jammerklacht?
3 Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet,
en 's nachts, maar ik vind geen stilte.
4 Maar U bent heilig,
U troont op de lofzangen van Israël.
5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd,
zij hebben vertrouwd en U hebt hen bevrijd.
6 Tot U hebben zij geroepen en zij zijn gered,
op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd.
7 Maar ik ben een worm en geen man,
een smaad van mensen en veracht door het volk.
8 Allen die mij zien, bespotten mij;
zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd en zeggen:
9 Hij heeft zijn zaak aan de HEERE toevertrouwd – laat Die hem bevrijden!
Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is.
10 U bent het toch Die mij uit de buik hebt getrokken,
Die mij vertrouwen gaf, toen ik aan mijn moeders borst lag.
11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af,
vanaf de moederschoot bent U mijn God.