3 God kwam van Teman,
de Heilige van het gebergte Paran. Sela
Zijn majesteit bedekte de hemel,
de aarde was vol van Zijn lof.
4 Er was een glans als van het zonlicht;
lichtstralen kwamen uit Zijn hand,
daarin ging Zijn macht schuil.
5 Voor Hem uit ging de pest,
de gloed ervan volgde Hem op de voet.
6 Hij stond en deed de aarde schudden,
Hij keek en liet heidenvolken opspringen.
De aloude bergen werden verpletterd,
de eeuwige heuvels hebben zich neergebogen.
De eeuwige wegen zijn van Hem.
7 Ik zag de tenten van Kusjan gebogen onder het onrecht,
de tentkleden van het land Midian sidderden.
8 Was de HEERE tegen de rivieren ontbrand?
Woedde Uw toorn tegen de rivieren,
of was Uw verbolgenheid tegen de zee,
dat U op Uw paarden reed?
Uw wagens brachten heil.
9 U haalde Uw boog tevoorschijn
om de eden, aan de stammen gedaan door het woord. Sela
Met rivieren spleet U de aarde.
10 De bergen zagen U, zij beefden van angst.
Een vloed van water stroomde voorbij,
de watervloed liet zijn stem klinken,
hoog hief hij zijn handen op.
11 Zon en maan stonden stil in hun woning;
met het licht bewogen Uw pijlen zich voort,
met de gloed Uw glinsterende speer.
12 In gramschap schreed U voort over de aarde,
in toorn vertrapte U de heidenvolken.
13 U bent uitgetrokken tot heil van Uw volk,
tot heil van Uw Gezalfde.
U hebt het dak van het huis van de goddeloze verbrijzeld,
U legt het fundament bloot tot de hals toe. Sela
14 U doorboorde met zijn eigen pijlen het hoofd van zijn strijders.
Zij stormden aan om mij te verspreiden,
zij die zich verheugden
alsof zij de ellendige in een verborgen plaats wilden verslinden.