24 En het gebeurde, toen zij die koningen naar buiten gebracht hadden naar Jozua, dat Jozua al de mannen van Israël riep. Hij zei tegen de aanvoerders van de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren: Kom naar voren, zet uw voet op de nek van deze koningen. En zij kwamen naar voren en zetten hun voet op hun nek.
25 Toen zei Jozua tegen hen: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld, wees sterk en moedig, want zo zal de HEERE doen met al uw vijanden tegen wie u strijdt.
26 Vervolgens sloeg Jozua hen neer, doodde hen en hing hen op aan vijf palen. En zij hingen tot de avond aan de palen.
27 Het gebeurde tegen de tijd dat de zon onderging, dat Jozua gebood hen van de palen af te halen, en zij wierpen hen in de grot waarin zij verborgen geweest waren. En zij legden grote stenen voor de ingang van de grot, die daar zijn tot op de huidige dag.
28 Op die dag nam Jozua ook Makkeda in en sloeg het met de scherpte van het zwaard. Verder sloeg hij zijn koning met de ban, hen en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over en deed met de koning van Makkeda zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
29 Daarop trok Jozua verder, en heel Israël met hem, van Makkeda naar Libna, en hij streed tegen Libna.
30 En de HEERE gaf ook dat in de hand van Israël, met zijn koning. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet er geen overlevende overblijven en hij deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
31 Daarna trok Jozua verder en heel Israël met hem, van Libna naar Lachis. Hij belegerde het en streed ertegen.
32 Toen gaf de HEERE Lachis in de hand van Israël, en hij nam het in op de tweede dag. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard en al wat leefde wat daarin was, net zoals hij met Libna gedaan had.
33 Toen trok Horam op, de koning van Gezer, om Lachis te helpen. Maar Jozua versloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overlevende had overgelaten.
34 Vervolgens trok Jozua verder van Lachis naar Eglon en heel Israël met hem. Zij belegerden het en streden ertegen.
35 Zij namen het op die dag in en sloegen het met de scherpte van het zwaard. En al wat leefde wat daarin was, sloeg hij die dag met de ban, net zoals hij met Lachis gedaan had.
36 Daarop trok Jozua op en heel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen.
37 En zij namen het in en sloegen het met de scherpte van het zwaard, zowel zijn koning als al de bijbehorende steden, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over, net zoals hij met Eglon gedaan had. En hij sloeg het met de ban en al wat leefde wat daarin was.
38 Toen keerde Jozua en heel Israël met hem zich naar Debir, en hij streed ertegen.
39 En hij nam het in, met zijn koning, en al de bijbehorende steden. En zij sloegen het met de scherpte van het zwaard en sloegen al wat leefde wat daarin was met de ban; hij liet geen overlevende over. Zoals hij met Hebron gedaan had, zo deed hij met Debir en zijn koning, en zoals hij met Libna en zijn koning gedaan had.
40 Zo versloeg Jozua heel het land, het Bergland, het Zuiderland, het Laagland en de hellingen, en al hun koningen. Hij liet geen overlevende over, ja, hij sloeg alles wat adem had met de ban, zoals de HEERE, de God van Israël, geboden had.
41 Jozua versloeg hen van Kades-Barnea af en tot Gaza toe, ook het hele land Gosen, en tot Gibeon toe.
42 Jozua veroverde al deze koningen en hun land in één keer, want de HEERE, de God van Israël, streed voor Israël.