10 Toen kwam grote vrees voor de HEERE over alle koninkrijken van de landen die rond Juda lagen, zodat ze niet tegen Josafat streden.
11 Sommigen van de Filistijnen brachten Josafat geschenken en geld als schatting. Zelfs de Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken.
12 Zo werd Josafat gaandeweg aanzienlijker, en hij bouwde in Juda burchten en voorraadsteden.
13 En hij had veel werk in de steden van Juda, en in Jeruzalem had hij strijdbare mannen, dappere helden.
14 Dit nu zijn hun opzichters, ingedeeld naar hun families: in Juda waren de bevelhebbers van duizend: de bevelhebber Adna, en met hem driehonderdduizend strijdbare helden;
15 naast hem de bevelhebber Johanan, en met hem tweehonderdtachtigduizend strijdbare helden;
16 naast hem Amasia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig aan de HEERE overgegeven had, en met hem tweehonderdduizend strijdbare helden;
17 uit Benjamin Eljada, een strijdbare held, en met hem tweehonderdduizend strijdbare helden, die met boog en schild gewapend waren;
18 naast hem Jozabad, en met hem honderdtachtigduizend man, toegerust voor de strijd.
19 Dezen waren allen in dienst van de koning, afgezien van hen die de koning in de versterkte steden in heel Juda geplaatst had.