3 U moet zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Stad die bloed vergiet in haar midden, zodat haar tijd gekomen is, en die stinkgoden voor zichzelf gemaakt heeft om zich te verontreinigen –
4 door uw bloed, dat u vergoten hebt, bent u schuldig geworden en door uw stinkgoden, die u gemaakt hebt, hebt u zich verontreinigd. U hebt uw dagen dichtbij gebracht en bent tot uw jaren gekomen. Daarom heb Ik u aan de heidenvolken overgegeven tot smaad en aan al de landen tot spot.
5 Zij die dicht bij u zijn en ver bij u vandaan zijn, drijven de spot met u, onreine van naam en vol verwarring!
6 Zie, de vorsten van Israël zijn in u geweest, ieder vertrouwde op zijn eigen kracht om bloed te vergieten.
7 Vader en moeder hebben zij bij u veracht. In uw midden hebben zij de vreemdeling met afpersing bejegend. Wees en weduwe hebben zij bij u uitgebuit.
8 De voor Mij geheiligde gaven hebt u veracht en Mijn sabbatten hebt u ontheiligd.
9 Lasteraars zijn bij u geweest om bloed te vergieten en zij hebben op de bergen bij u gegeten. In uw midden hebben zij zich schandelijk gedragen.
10 De schaamte van de vader heeft men bij u ontbloot. Haar die vanwege afzondering onrein was, hebben zij bij u verkracht.
11 De een heeft een gruweldaad gedaan met de vrouw van zijn naaste. De ander heeft zijn schoondochter door schandelijk gedrag verontreinigd. Weer een ander heeft zijn zuster, de dochter van zijn vader, bij u verkracht.
12 Zij hebben bij u geschenken aangenomen om bloed te vergieten. Rente en winst hebt u genomen, u hebt uw naaste door afpersing afgezet, en u bent Mij vergeten, spreekt de Heere HEERE.
13 Zie nu, Ik sla Mijn handen ineen om uw winstbejag, waar u op uit bent geweest, en om uw bloed, dat in uw midden heeft gevloeid.
14 Zal uw hart het volhouden of zullen uw handen sterk genoeg zijn in de dagen dat Ik met u ga afrekenen? Ík, de HEERE, heb gesproken, en zal het doen.
15 Ik zal u verspreiden onder de heidenvolken, Ik zal u verstrooien over de landen en Ik zal aan uw onreinheid onder u een einde maken.
16 Zo zult u door eigen toedoen voor de ogen van de heidenvolken ontheiligd worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
17 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
18 Mensenkind, zij die van het huis van Israël zijn, zijn voor Mij schuim geworden. Zij zijn allen koper, tin, ijzer en lood, midden in een oven. Zij zijn schuim van zilver geworden.
19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u allen schuim bent geworden, zie, daarom breng Ik u bijeen in het midden van Jeruzalem.
20 Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in het midden van een oven bijeengebracht worden en er een vuur over wordt aangeblazen om het te laten smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid. Dan zal Ik u daarin zetten en laten smelten.
21 Ik zal u verzamelen en Ik zal op u blazen in het vuur van Mijn verbolgenheid, zodat u in het midden ervan gesmolten wordt.
22 Zoals het smelten van zilver midden in een oven, zo zult u in het midden ervan gesmolten worden. Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgestort heb.
23 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
24 Mensenkind, zeg tegen het land: U bent een land dat niet gereinigd is, dat zijn regen niet heeft gekregen op de dag van de gramschap.
25 Er is een samenzwering van zijn profeten in zijn midden. Zoals een brullende leeuw die een prooi verscheurt, eten zij de mensen op. Rijkdom en kostbaarheden nemen zij mee. Talrijk maken zij zijn weduwen in zijn midden.
26 Zijn priesters hebben Mijn wet geweld aangedaan, zij hebben de aan Mij geheiligde gaven ontheiligd. Tussen heilig en onheilig hebben zij geen onderscheid gemaakt en het verschil tussen onrein en rein hebben zij niet duidelijk gemaakt. Zij hebben hun ogen gesloten voor Mijn sabbatten. Ik word in hun midden ontheiligd.
27 Zijn vorsten zijn in zijn midden als wolven die een prooi verscheuren om bloed te vergieten, om mensen om te brengen, omdat zij uit zijn op winstbejag.
28 Zijn profeten bepleisteren hen met witkalk. Zij zien valse visioenen en voorspellen hun leugens door te zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. En de HEERE heeft niet gesproken!
29 De bevolking van het land doet niets dan afpersen, doet niets dan roven. De ellendige en arme persen zij af, en de vreemdeling buiten zij uit zonder recht.
30 Ik zocht naar iemand onder hen die een muur kon optrekken en voor Mijn aangezicht in de bres kon staan voor het land, zodat Ik het niet te gronde hoefde te richten, maar Ik vond niemand.
31 Daarop stortte Ik Mijn gramschap over hen uit. Door het vuur van Mijn verbolgenheid heb Ik een einde aan hen gemaakt. Hun weg heb Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere HEERE.