9 Toen dacht Jozef aan de dromen die hij over hen gekregen had, en hij zei tegen hen: U bent spionnen, u bent gekomen om de onbeschermde plekken van het land te bekijken.
10 Zij zeiden tegen hem: Nee, mijn heer, uw dienaren zijn gekomen om voedsel te kopen.
11 Wij zijn allemaal zonen van één man; wij zijn eerlijke mensen, uw dienaren zijn geen spionnen.
12 Maar hij zei tegen hen: Nee, u bent wél gekomen om de onbeschermde plekken van het land te bekijken.
13 Zij zeiden: Wij, uw dienaren, waren twaalf broers, zonen van één man in het land Kanaän; en zie, de jongste is heden nog bij onze vader, en een is er niet meer.
14 Maar Jozef zei tegen hen: Het is zoals ik tot u gesproken heb: U bent spionnen!
15 Hiermee zult u beproefd worden: Zo waar de farao leeft, u zult niet vanhier vertrekken, tenzij dat uw jongste broer hier komt!
16 Stuur er een van u terug om uw broer te halen, terwijl u gevangen blijft. Zo zullen uw woorden beproefd worden, om te zien of u de waarheid spreekt. Zo niet, zo waar de farao leeft, dan bent u spionnen!
17 En hij hield hen gezamenlijk drie dagen in hechtenis.
18 Op de derde dag zei Jozef tegen hen: Doe dit, zodat u in leven blijft, want ik vrees God.
19 Als u eerlijke mensen bent, laat dan een van uw broers gevangen blijven in het huis waar u in hechtenis bent. U echter, ga koren brengen om de honger van uw gezinnen te stillen.
20 En breng uw jongste broer naar mij toe; dan zullen uw woorden bewaarheid worden, en zult u niet sterven. En zij deden zo.
21 Toen zeiden zij tegen elkaar: Werkelijk, wij zijn schuldig vanwege onze broer. Wij zagen zijn zielsbenauwdheid toen hij ons om genade smeekte, maar wij luisterden niet! Daarom komt deze benauwdheid over ons.