33 Nu dan, laat de farao naar een verstandige en wijze man uitzien en die over het land Egypte aanstellen.
34 Laat de farao het volgende doen: Laat hij opzichters over het land aanstellen en tijdens de zeven jaren van overvloed het vijfde deel van de opbrengst van het land Egypte opeisen.
35 Laten zij alle voedsel van deze komende goede jaren bijeenbrengen en op last van de farao het koren opslaan, als voedsel in de steden, en dat bewaren.
36 Dan zal dat voedsel als voorraad dienen voor het land in de zeven jaren van honger die in het land Egypte zullen komen, zodat het land niet van honger omkomt.
37 Deze woorden waren goed in de ogen van de farao en in de ogen van al zijn dienaren.
38 Daarom zei de farao tegen zijn dienaren: Zouden wij ooit iemand kunnen vinden als deze man, in wie de Geest van God is?
39 Daarop zei de farao tegen Jozef: Aangezien God u dit alles heeft bekendgemaakt, is er niemand zo verstandig en wijs als u.
40 U zult zelf over mijn huis gaan en heel mijn volk zal uw bevel eerbiedigen; alleen wat de troon betreft, zal ik meer aanzien hebben dan u.
41 Verder zei de farao tegen Jozef: Zie, ik stel u hierbij aan over heel het land Egypte.
42 Toen nam de farao zijn ring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij liet hem kleren van fijn linnen aantrekken en hing een gouden keten om zijn hals.
43 Hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en ze riepen voor hem uit: Kniel! Zo stelde hij hem aan over heel het land Egypte.
44 De farao zei tegen Jozef: Ik ben de farao, maar zonder uw goedvinden zal in heel het land Egypte niemand zijn hand of zijn voet optillen.
45 De farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneah en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, tot vrouw. En Jozef vertrok en reisde het land Egypte door.